De Heide
Op zondag 23 augustus leidde VALK-lid Marc Smets ons rond op de uitgestrekte domeinen van het Turnhouts Vennengebied. Marc is niet alleen een bevlogen natuurgids en een echte kenner van de oude Kempen, maar is ook literair sterk bezig. Als bewijs daarvan onderstaand artikel waarin hij op zijn enthousiaste manier de loftrompet steekt van een jarenlang (en nog steeds?) miskend landschap …
Niet ver van de rand van Turnhout begon iets meer dan honderd jaar geleden de eindeloze heide. Hier stopte in het beste geval de kasseiweg en meteen ook de bewoonde wereld. Ten noorden van Turnhout strekte zich een heide uit van enkele duizenden ha tot ver over de landsgrens. Dit vlakke land werd enkel door schaarse vliegdennen opgesmukt en voor de rest door veel vennen, moerassen en stuifduinen. Hier en daar trof men primitieve heidehutten of plaggenhutten aan (heideplaggen waren afgestoken heidezoden). Hier konden schaapherders, turfstekers, bezembinders of mensen op doorreis schuilen voor het onweder en de regens die op de heide verschrikkelijk kunnen zijn.
In de heide had je haast geen publieke wegen, enkel diep uitgereden heidesporen. Langs deze wegen waren meestal smalle paadjes uitgesleten, want de meeste mensen waren te voet onderweg. Overdag kon men zich redelijk goed oriënteren, maar bij mist of ’s nachts kon men gemakkelijk verdwalen. En als het ergens spookte, dan was het wel op de heide. Buiten spoken waren er nog de stalkaarsen en dwaallichten die in de heide oprezen en zich in bepaalde richtingen verplaatsten. Ze verdwenen en kwamen op een andere plaats weer tevoorschijn.
Enkel een stoomlocomotief vormde een vaste verbinding met Tilburg. In 1911 ontstond door deze met kolen gestookte trein een enorme heidebrand. Diverse korpsen uit de omgeving blusten dagenlang. Door de venige ondergrond was het volledig stoppen van de brand niet vanzelfsprekend. Soms laaide de brand weer op als wind de ondergronds smeulende veenlagen opnieuw zuurstof gaf. Op enkele historische foto’s van Dhr. Van Hal kan men goed zien hoe uitgestrekt en boomloos het landschap was ten noorden van Turnhout.
Niet ver van de rand van Turnhout begon iets meer dan honderd jaar geleden de eindeloze heide. Hier stopte in het beste geval de kasseiweg en meteen ook de bewoonde wereld. Ten noorden van Turnhout strekte zich een heide uit van enkele duizenden ha tot ver over de landsgrens. Dit vlakke land werd enkel door schaarse vliegdennen opgesmukt en voor de rest door veel vennen, moerassen en stuifduinen. Hier en daar trof men primitieve heidehutten of plaggenhutten aan (heideplaggen waren afgestoken heidezoden). Hier konden schaapherders, turfstekers, bezembinders of mensen op doorreis schuilen voor het onweder en de regens die op de heide verschrikkelijk kunnen zijn.
In de heide had je haast geen publieke wegen, enkel diep uitgereden heidesporen. Langs deze wegen waren meestal smalle paadjes uitgesleten, want de meeste mensen waren te voet onderweg. Overdag kon men zich redelijk goed oriënteren, maar bij mist of ’s nachts kon men gemakkelijk verdwalen. En als het ergens spookte, dan was het wel op de heide. Buiten spoken waren er nog de stalkaarsen en dwaallichten die in de heide oprezen en zich in bepaalde richtingen verplaatsten. Ze verdwenen en kwamen op een andere plaats weer tevoorschijn.
Enkel een stoomlocomotief vormde een vaste verbinding met Tilburg. In 1911 ontstond door deze met kolen gestookte trein een enorme heidebrand. Diverse korpsen uit de omgeving blusten dagenlang. Door de venige ondergrond was het volledig stoppen van de brand niet vanzelfsprekend. Soms laaide de brand weer op als wind de ondergronds smeulende veenlagen opnieuw zuurstof gaf. Op enkele historische foto’s van Dhr. Van Hal kan men goed zien hoe uitgestrekt en boomloos het landschap was ten noorden van Turnhout.
Zandwegen slingerden eindeloos door een open, haast boomloos landschap waar kerktorens en windmolens als bakens fungeerden.
Veel verkeer was er niet. Vooral boeren trokken naar de heide met hun houten karren, gemaakt door de plaatselijke wagenmaker en smid. Deze karren waren een echt staaltje van vakmanschap in een tijd toen alles nog volledig met de hand werd vervaardigd. Als je kijkt naar de grote houten wielen, dan zie je dat de houten spaken allemaal vanuit de centrale as lichtjes naar buiten neigen. Alles werd met de hand vervaardigd en uitgekapt. De metalen as werd met grote eggers uitgeboord en moest 100 % juist zijn om de kar recht te laten lopen. De smid kwam als laatste aan zet als de metalen banden rond de houten velgen werden gelegd. Op een turfvuur werden de stalen repen verwarmd zodat deze uitzetten. Eénmaal ze rond het houten wiel gelegd waren en met water overgoten, krompen ze en klemden zich muurvast rond de velg. Je had hoogkarren en mestkarren in de Kempen. Gemaaide heide, plaggen en turf werden hiermee gehaald. Heideplaggen waren erg belangrijk voor de potstal, waar ze – vermengd met de uitwerpselen van de dieren – zorgden voor de zo noodzakelijke mest.
Plaggen uit de vochtige heide konden ook gebruikt worden als brandstof. Met schaddenschup, turfbijl en klotschup trok men veelal te voet naar de heide om er de nodige wintervoorraad te steken. Brandhout was in die tijd erg schaars geworden en enkel in goed beschermde adellijke bossen en rond akkers was veel struikgewas. Musterdhout werd dan nog hoofdzakelijk gekapt voor de broodoven, want boeren bakten zelf hun roggenbrood.
Struikheide werd ook gemaaid, zodat het als wintervoedering kon dienen voor de schapen bij te guur weer. Kempense boeren hadden kleine karren met hoge wielen die speciaal gemaakt waren om door het slijk of het losse zand te rijden. De karren waren volledig uit hout en vooral klein, vergeleken met karren uit andere regio’s. Hierdoor waren ze vrij licht, zodat ze bij eventueel vastrijden redelijk gemakkelijk konden loskomen. Een eenvoudige karhak voldeed om het zand voor en langs de wielen weg te nemen. Heidewegen waren vaak breed, omdat men steeds zocht naar de beste en minst kapotgereden delen. Bij het recent afplaggen van de gronden tussen Koeiven en Zandven waren de dieper uitgesleten smalle wielsporen van de oude boerenkarren nog steeds goed te zien. In deze karsporen zat meestal meer humus, waardoor ze herkenbaar waren als lange, kronkelende linten door het zand.
Meestal hadden de boeren geen paarden, maar was de os het uitgesproken trekdier. Veel schilderijen van impressionisten die op het einde van de 19de eeuw naar de Kempen kwamen om het landschap of het boerenleven te schilderen, legden ossenspannen op het doek vast: Jakob Smits, Roseels, Frans en Corneel Van Leemputten e.a.
Veel verkeer was er niet. Vooral boeren trokken naar de heide met hun houten karren, gemaakt door de plaatselijke wagenmaker en smid. Deze karren waren een echt staaltje van vakmanschap in een tijd toen alles nog volledig met de hand werd vervaardigd. Als je kijkt naar de grote houten wielen, dan zie je dat de houten spaken allemaal vanuit de centrale as lichtjes naar buiten neigen. Alles werd met de hand vervaardigd en uitgekapt. De metalen as werd met grote eggers uitgeboord en moest 100 % juist zijn om de kar recht te laten lopen. De smid kwam als laatste aan zet als de metalen banden rond de houten velgen werden gelegd. Op een turfvuur werden de stalen repen verwarmd zodat deze uitzetten. Eénmaal ze rond het houten wiel gelegd waren en met water overgoten, krompen ze en klemden zich muurvast rond de velg. Je had hoogkarren en mestkarren in de Kempen. Gemaaide heide, plaggen en turf werden hiermee gehaald. Heideplaggen waren erg belangrijk voor de potstal, waar ze – vermengd met de uitwerpselen van de dieren – zorgden voor de zo noodzakelijke mest.
Plaggen uit de vochtige heide konden ook gebruikt worden als brandstof. Met schaddenschup, turfbijl en klotschup trok men veelal te voet naar de heide om er de nodige wintervoorraad te steken. Brandhout was in die tijd erg schaars geworden en enkel in goed beschermde adellijke bossen en rond akkers was veel struikgewas. Musterdhout werd dan nog hoofdzakelijk gekapt voor de broodoven, want boeren bakten zelf hun roggenbrood.
Struikheide werd ook gemaaid, zodat het als wintervoedering kon dienen voor de schapen bij te guur weer. Kempense boeren hadden kleine karren met hoge wielen die speciaal gemaakt waren om door het slijk of het losse zand te rijden. De karren waren volledig uit hout en vooral klein, vergeleken met karren uit andere regio’s. Hierdoor waren ze vrij licht, zodat ze bij eventueel vastrijden redelijk gemakkelijk konden loskomen. Een eenvoudige karhak voldeed om het zand voor en langs de wielen weg te nemen. Heidewegen waren vaak breed, omdat men steeds zocht naar de beste en minst kapotgereden delen. Bij het recent afplaggen van de gronden tussen Koeiven en Zandven waren de dieper uitgesleten smalle wielsporen van de oude boerenkarren nog steeds goed te zien. In deze karsporen zat meestal meer humus, waardoor ze herkenbaar waren als lange, kronkelende linten door het zand.
Meestal hadden de boeren geen paarden, maar was de os het uitgesproken trekdier. Veel schilderijen van impressionisten die op het einde van de 19de eeuw naar de Kempen kwamen om het landschap of het boerenleven te schilderen, legden ossenspannen op het doek vast: Jakob Smits, Roseels, Frans en Corneel Van Leemputten e.a.
Ossen hadden het voordeel dat ze regelmatiger trekken en vooral dat ze goedkoper waren in onderhoud.
Dagloners en kleine boertjes hadden als favoriet voertuig de hondenkar. Hiermee konden kleine transporten gebeuren, zoals melkkitten wegbrengen, bezemhout in de heide ophalen en nog zovele andere zaken.
Al naargelang de zwaarte van de vracht werden er één of meerdere honden voor de kar gespannen. Trekhonden bleken verzot te zijn op hun werk. Het is vergelijkbaar met de sledehonden in het Noorden en met de trekhonden in de Alpen, waar dit gebruik veel langer bleef bestaan dan bij ons. Sommigen hadden enkel een kruiwagen en dienden daar hun vrachten mee te vervoeren.
Dagloners en kleine boertjes hadden als favoriet voertuig de hondenkar. Hiermee konden kleine transporten gebeuren, zoals melkkitten wegbrengen, bezemhout in de heide ophalen en nog zovele andere zaken.
Al naargelang de zwaarte van de vracht werden er één of meerdere honden voor de kar gespannen. Trekhonden bleken verzot te zijn op hun werk. Het is vergelijkbaar met de sledehonden in het Noorden en met de trekhonden in de Alpen, waar dit gebruik veel langer bleef bestaan dan bij ons. Sommigen hadden enkel een kruiwagen en dienden daar hun vrachten mee te vervoeren.
De heide was ook van het grootste belang voor de imkerij. Niet alleen leverden de bloemen de honing, maar van het pijpenstrootje werden korven gemaakt en de gekloven bramen dienden om de korf te vlechten. Bijen leverden niet alleen honing, maar ook de bekende bijenwas. De gemiddelde opbrengst per korf (er bestonden toen nog geen kasten) was 10 kilogram honing en een halve kilo was. Honing was de enige zoetstof en bijenwas werd onder andere gebruikt voor kaarsen en wassen beeldjes.
Verder leverde de heide grondstoffen als leem voor de bouw van lemen huizen en dorsvloeren, en zand voor de bouw van huizen en het ophogen van moerassige delen. Wit zand werd ook in de heide gewonnen. Na delving werd het vaak gewassen in vennen, zodat alle organische deeltjes er uit waren en er spierwit zand overbleef. Na de schuurbeurt van de rode plavuizen tegels in keuken en woonkamer werd er met wit zand sierlijke figuren gemaakt rond stoelen en tafelpoten. De arme Kempense boer had geen weelde, maar wel zijn fierheid en gevoel voor schoonheid. Zandleurders verkochten dit aan huis.
Verder werd het vlas in de vennen geroot: namen als Vlasrietje en Vlasrootven herinneren hier nog aan.
Vennen hadden ook een belangrijke functie als wasplaats voor de schapen en voor Turnhout kennen we het gebruik als bleekwater voor stoffen als tijk (o.a. in de Engelandhoeve).
De heide was vóór de uitvinding van de kunstmest op vele vlakken onmisbaar voor de Kempense boer. De poging om de heide te ontginnen werd dan ook vaak door boeren verhinderd, omdat het een rechtstreekse bedreiging was voor hun bestaan. Een reden temeer om dit belangrijk erfgoed te beschermen en uit te breiden, omdat het bestaan van talloze bewoners op de zandgronden rechtstreeks afhankelijk was van de struikheide. Zonder dit plantje hadden de Kempen en grote delen van zandig en stenig West-Europa er totaal anders uitgezien.
Buiten zijn esthetische en biologische waarde vertelt dit landschap ook het verhaal van de kleine Kempense man: het verhaal van hardwerkende en schrandere boeren …
Marc Smets
Verder leverde de heide grondstoffen als leem voor de bouw van lemen huizen en dorsvloeren, en zand voor de bouw van huizen en het ophogen van moerassige delen. Wit zand werd ook in de heide gewonnen. Na delving werd het vaak gewassen in vennen, zodat alle organische deeltjes er uit waren en er spierwit zand overbleef. Na de schuurbeurt van de rode plavuizen tegels in keuken en woonkamer werd er met wit zand sierlijke figuren gemaakt rond stoelen en tafelpoten. De arme Kempense boer had geen weelde, maar wel zijn fierheid en gevoel voor schoonheid. Zandleurders verkochten dit aan huis.
Verder werd het vlas in de vennen geroot: namen als Vlasrietje en Vlasrootven herinneren hier nog aan.
Vennen hadden ook een belangrijke functie als wasplaats voor de schapen en voor Turnhout kennen we het gebruik als bleekwater voor stoffen als tijk (o.a. in de Engelandhoeve).
De heide was vóór de uitvinding van de kunstmest op vele vlakken onmisbaar voor de Kempense boer. De poging om de heide te ontginnen werd dan ook vaak door boeren verhinderd, omdat het een rechtstreekse bedreiging was voor hun bestaan. Een reden temeer om dit belangrijk erfgoed te beschermen en uit te breiden, omdat het bestaan van talloze bewoners op de zandgronden rechtstreeks afhankelijk was van de struikheide. Zonder dit plantje hadden de Kempen en grote delen van zandig en stenig West-Europa er totaal anders uitgezien.
Buiten zijn esthetische en biologische waarde vertelt dit landschap ook het verhaal van de kleine Kempense man: het verhaal van hardwerkende en schrandere boeren …
Marc Smets